Prof. Dr. Renée van Schoonhoven is hoogleraar onderwijsrecht aan de Vrije Universiteit Amsterdam.
In NRC zegt u over de rol van de inspectie in de Haga-zaak: “Er worden grenzen overschreden en dat is zorgelijk”. Wat zijn die grenzen?
“We hebben het over de grenzen tussen politiek, beleid en onderzoek naar naleving. Er spelen hier drie partijen een rol: de politiek is de politiek, OCW bepaalt het beleid en de inspectie doet onderzoek naar naleving van de onderwijswetten. Maar zowel de Onderwijsinspectie als OCW vallen onder één departement dat onder politieke verantwoordelijkheid staat van een minister. In een zaak als die van het Haga Lyceum leidt dat tot onduidelijkheid.
Want de Onderwijsinspectie valt niet onder de minister of een beleidsdirecteur op het ministerie, maar wel onder de secretaris-generaal van het departement. Die moet ervoor zorgen dat de minister op afstand blijft. Er hoeft in beginsel niets aan de hand te zijn. Maar je moet als Inspectie niet via beleid teveel in het politieke sleepnet worden meegenomen. En dat lijkt wel aan de hand te zijn geweest in deze casus.”
Onderwijsjurist Martijn Nolen heeft het over de ‘dubbele pet’ die de politiek aan de inspectie heeft gegeven van feitelijk onderzoeker, inhoudelijk beoordelaar en politiek afweger. De link naar het onderzoek naar Burgerschapsonderwijs is snel gelegd: daar heeft de minister om gevraagd aanleiding van berichtgeving over lesmateriaal op islamitische scholen.
“Hier gaat het om een onderzoek dat door een motie in gang is gezet. En dan moet je als inspectie heel goed in de gaten houden wat je aan het doen bent. Doe je het in opdracht van het ministerie, of vanuit jouw rol als onafhankelijk onderzoeker? Als die twijfel gevoeld wordt, kan er ook voor gekozen worden zo’n onderzoek uit te zetten bij een universiteit of marktpartij.”
U zegt in NRC ook dat ministerie en inspectie over onvoldoende wettelijke middelen beschikken om in te grijpen bij crisissituaties. Als je de hele reconstructie in de krant leest, kun je je afvragen: wás hier wel een crisissituatie, of is die gecreëerd? Bent u van mening dat de minister meer wettelijke middelen ter beschikking gesteld moet krijgen, of moet duidelijker gemaakt worden wanneer er sprake is van een situatie waarin ingegrepen moet worden?
“Ja, zo langzamerhand gaan we toe naar dat laatste. In eerdere rapporten naar aanleiding van de kwesties Amarantis en ROC Leiden werd gepleit voor een zogeheten rode-knop procedure. Een moment waarop de minister direct kan ingrijpen. Maar daarvoor moet eerst beschreven zijn wanneer er sprake is van zo’n situatie. Nu is er zo’n fuzzy gebied waarin gerommeld wordt met een regisseur, een voormalig onderwijsinspecteur en er continu druk gezet wordt op de bestuurder om op te stappen.
Je kunt ook zeggen: over de jaren heen zijn er zo’n vijf incidenten geweest. Het gaat over het algemeen heel goed op scholen. Mogen die incidenten dan aanleiding zijn voor een apart instrumentarium. Willen we dat?
Het Ministerie kan met sectororganisaties in gesprek gaan over de vraag wat een noodsituatie is en beleidsmatig een nota uitbrengen. Het hoeft ook niet meteen in formele wetten.
Op dit moment spelen er drie grote issues: burgerschap, gelijke kansen en governance. En bij de Hagacasus komen die drie samen. Maar het is van belang ze uiteen te rafelen en op afstand te bekijken, los van dat ene perspectief van het Haga Lyceum.”
Inspectie: rolverdeling glashelder
Verus vroeg de Onderwijsinspectie om een reactie op dit bericht.
“De rolverdeling tussen het ministerie en de inspectie is voor ons glashelder. We hebben de vrijheid om onze onderzoeken in te richten op een manier die wij het meest effectief en toepasselijk vinden. Daar bemoeit het ministerie zich ook niet mee.
Wij hebben in de casus van het Cornelius Haga Lyceum onafhankelijk kunnen opereren en we hebben zelfstandig kunnen oordelen. We hebben zelf besloten om het onderzoek voort te zetten naar aanleiding van ernstige signalen die we van de AIVD kregen. Dit was niet in opdracht van de minister, maar voortzetting van een regulier onderzoek naar bestuur en school.
Ook voor het burgerschapsonderzoek geldt dat de aanpak door ons zelf bepaald is. De minister heeft ons verzocht om onderzoek te doen naar lesmateriaal op islamitische scholen, en daarbij te beoordelen of deze scholen genoeg doen aan burgerschapsonderwijs. Aanleiding waren publicaties over een islamitische onderwijsmethode over seksuele voorlichting.
De inspectie heeft zelfstandig besloten om dit onderzoek breder invullen, omdat de discussie die hieraan ten grondslag ligt verder voert dan de vraag of een bepaalde lesmethode binnen een denominatie wel of niet kan.
Wij kunnen goed beoordelen of wat er op scholen afspeelt in overeenstemming is met de wet. Dat kunnen we ook onafhankelijk, ongeacht of het verzoek vanuit de politiek komt of niet.”