Publicatie-
datum:

4 maart 2020

Publicatiedatum: 4 maart 2020
Identiteit

Ook in 2018 deed zich zo’n kwestie voor, die op 18 juni 2019 zelfs leidde tot een uitspraak in hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem – Leeuwarden.

De leerling in kwestie had op een open vraag van het schriftelijk eindexamen M&O 2018 wel het juiste eindantwoord gegeven, maar haar berekening sloot niet aan bij hetgeen gevraagd werd in de opgave, en kwam daardoor niet overeen met wat het correctiemodel voorschreef. De examinator rekende het antwoord goed, maar de gecommitteerde niet. Na het voorgeschreven overleg tussen beiden trok ook de examinator zijn eerder toegekende punten met betrekking tot deze opgave weer in. Het gevolg was dat de leerling zakte, en daar tekende zij protest tegen aan.

Correcte procedure

De voorzieningenrechter constateerde dat er geen sprake was van ‘aperte procedurele of inhoudelijke onjuistheden of aperte onzorgvuldigheden’ en stelde de leerling in het ongelijk. Ze liet het er niet bij zitten en daagde het schoolbestuur, de examinator en de gecommitteerde voor het hof. Het schoolbestuur liet zich bijstaan door mr. A.C. Ranke, destijds advocaat bij Verus.

Het hof schetste in zijn uitspraak eerst vrij uitvoerig om welke opgave het ging, en voegde zelfs kopietjes van de handgeschreven uitwerking van de opdracht en van het correctiemodel toe. Het hof ging in op de vraag of de leerling zich tot de burgerlijke rechter had mogen wenden, of dat de weg naar de bestuursrechter eigenlijk open had gestaan, in welk geval zij niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden. Maar uiteindelijk kon ook het hof niet anders dan constateren dat de procedures in en om de school zorgvuldig waren verlopen. Bovendien mocht het geen inhoudelijke beoordeling geven over de vraag of het antwoord op de examenopgave door hemzelf als juist of onjuist bestempeld zou worden. De rechter spreekt zich nu eenmaal niet uit over het kennen en kunnen van examenkandidaten.

Wie is waar verantwoordelijk voor?

Met de examens in het vooruitzicht is het goed weer eens de puntjes op de i te zetten.

Wanneer de examens zijn gemaakt wordt het werk nagekeken door de examinator, en vindt een tweede correctie plaats door de gecommitteerde. Zij stellen samen de score vast. Ze houden zich daarbij aan de door het College voor toetsen en examens (CvTE) aangeleverde correctiemodel. Dat betekent dat alles wat in het correctiemodel aangegeven staat in de uitwerking van de opdracht terug te vinden moet zijn, behalve wat in het correctiemodel tussen haakjes staat. Wanneer dat ontbreekt hoeft dat onder voorwaarden niet tot verlies van punten te leiden.

Strikt genomen houdt hier de inhoudelijke beoordeling van het kennen en kunnen van de kandidaat op, want op basis van de score stelt de directeur van de school het cijfer vast. Hij hanteert daarbij de richtlijnen van het CvTE.

Wanneer alle cijfers zijn vastgesteld stellen de directeur en de secretaris van het eindexamen de uitslag vast: geslaagd of afgewezen. Ook daarvoor zijn weer richtlijnen.

Juist in deze laatste hoedanigheid kwalificeert de directeur – weliswaar onder verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag – als bestuursorgaan in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het vaststellen van het eindexamencijfer en de beslissing over slagen of zakken vallen namelijk onder ‘het bekleden van openbaar gezag’. Bovendien komt aan die beslissing een extern rechtsgevolg toe, te weten de toelaatbaarheid tot een bepaalde vervolgopleiding.

Kennen en kunnen

Tegen de vaststelling van een cijfer of de beslissing of de leerling al dan niet geslaagd is zou derhalve uiteindelijk een beroep op de bestuursrechter mogelijk zijn. Artikel 8:4 Awb zondert echter een beroep op de bestuursrechter uit waar het gaat om een beoordeling van het kennen en kunnen van kandidaten, “een besluit inhoudende een beoordeling van het kennen of kunnen van een kandidaat of leerling die ter zake is geëxamineerd”.

De vraag is of het besluit van de directeur een beoordeling van het kennen en kunnen inhoudt. Het hof meent dat dat zo is (rechtsoverwegingen 4.14-4.20). Ik denk echter dat goed te verdedigen valt dat alleen de werkzaamheden van de examinator en de gecommitteerde zo’n beoordeling inhouden en dat het vaststellen van het cijfer een vrij technische handeling is die daarop volgt. Het zou me verbazen als de directeur het cijfer vaststelt mede op basis van zijn eigen oordeel over wat de kandidaat heeft opgeschreven.

Anderzijds heeft ooit, in 1999, de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State ook een “besluit waaraan een beoordeling ten grondslag ligt van intellectuele en fysieke vaardigheden die door studie of oefening verkregen kunnen worden” uitgesloten van een beroep op de bestuursrechter. Het vaststellen van het cijfer gebeurt natuurlijk wel op grond van zo’n beoordeling. Hoewel het hof in deze casus dus stelt dat de Afdeling de uitzondering van artikel 8:4 Awb beperkt uitlegt, zou ik willen stellen dat de Afdeling die juist ruim uitlegt. Het gaat niet alleen om de beoordeling als zodanig, maar ook om besluiten die daarop gegrond zijn.

Het hof wijdt verder nog enkele pagina’s aan de grieven van de leerling. Zij beroept zich daarbij zelfs op de vrijheid van onderwijs, en meent aan artikel 23 van de Grondwet een motief te ontlenen op basis waarvan het hof wel degelijk de inhoud van de opgave, het antwoord en de beoordeling daarvan door de correctoren zou mogen toetsen. Daar gaat het hof niet in mee. Ook de beweerde onzorgvuldigheden van de correctoren, de school en de voorzieningenrechter worden door het hof niet herkend. Uiteindelijk stelt het hof de leerling in het ongelijk, en veroordeelt haar tot de kosten van de wederpartijen, bij elkaar begroot op ruim € 5.000.

O ja. Hoe gaat het nu met haar? Ik denk wel goed: ze studeert Global Law.

De uitspraak van het hof is te vinden op www.rechtspraak.nl onder nummer ECLI:NL:GHARL:2019:5125.

mr. Kees Jansen

Gerelateerde berichten